Een historisch stadshuis in Groningen.
Het huis “Zelfs vindt de Mus . . .”, in Groningen stamt uit de achttiende eeuw, om precies te zijn uit 1734 (het voorhuis) en 1787 (het achterhuis). De opdracht tot de bouw van het huis kwam van Schelto Fontein, afkomstig uit Friesland. Hij bewoonde het als (mede)eigenaar van een suikerraffinaderij, gevestigd in het thans nog aanwezige pakhuis tegenover het huis.
Het huis werd gebouwd op een voormalige tuin met een zomerhuis. Die tuin was in zeventiende eeuw aangelegd in de nieuwe uitleg van de stad. Hij hoorde bij een van de grotere huizen in de oude binnenstad. De tuin lag tussen het Provinciaal tuchthuis of spinhuis ten noorden en een zoutzuiveringsbedrijf aan de Noorderhaven ten zuiden. Aan de westzijde lag de Noorderwerf van de West-Indische Compagnie.
Door latere eigenaren, de patriottische rechter Mr. Johan Herman Geertsema en zijn echtgenote Roelina Johanna Emmerij, werd in 1787 het achterste deel van het huis vervangen door een veel groter dwarshuis, zodat er een T-vormig huis ontstond, bestaande uit een voorhuis en een achterhuis, slechts verbonden door de lange gang.
Het huis is tot 1947 bewoond door fabrikanten, rechters, kooplieden, predikanten, een pedel, een confiseur en twee directeuren van de stedelijke Bank van Lening. Tegenwoordig wordt het bewoond door een Hervormde predikant, tevens oud-leraar/decaan Alfa-College en een oud-leraar Nederlands Willem Lodewijk Gymnasium.
Een ingrijpende verbouwing.
Op 3 mei 1876 deed de bouwmeester van de stad Groningen aan de gemeenteraad het
voorstel de heer H.K.Onnes “te vergunnen om den voorgevel van perceel lett. L No 4 in de Spinhuisstraat te bepleisteren en daartoe een steiger te plaatsen op 1.50 buiten den gevel tot den 15e Julij eerstk.”
Wat was er aan de hand ? Het gezin van Harm Kamerlingh Onnes was, na een verblijf in Brussel, in de zomer van 1860 in Groningen teruggekeerd. Kamerlingh Onnes bezat een tweetal steen- en dakpannenfabrieken bij het Aduarderdiep onder Feerwerd. Het gezin had eerst onderdak gevonden in het bovenhuis van grootmoeder Kamerlingh aan de nabijgelegen Noorderhaven, maar voor de huisvesting van het groeiende gezin (vijf zonen en een dochter) was een ruimer huis wenselijk. Toen er aan de overzijde van de haven, in de Spinhuisstraat, een geschikt huis te koop werd aangeboden, ging Kamerlingh Onnes tot aankoop over. In 1867 verhuisde het gezin naar het aangekochte huis.
Het huis had toen zeven kamers, waarvan vier met bedsteden. Verder waren er een grote keuken, twee kelders, een meidenkamertje en een grote droog- en bergzolder.Naast het huis, aan de noordzijde, bevond zich een koetshuis en rondom het huis was een tuin van 1100 m² waarin een “koepel en druivenkast”.
De latere natuurkundige Heike Kamerlingh Onnes, hoogleraar te Leiden en Nobelprijswinnaar, vertelt in een interview met mevrouw Van Itallie-Van Embden uit 1922:
“Toen ik zestien jaar was en in den zomer om vijf uur opstond om te werken, vond ik moeder iederen dag al in den tuin bezig. Bij ons in huis werd alles nog zelf gedaan; de wasch, turven verzamelen, de heele groentenbereiding voor winter en zomer.(…)
Veel omgang met anderen hadden mijn ouders niet. De handelsmenschen hielden van andere genoegens: lekker eten, goed drinken, de handelszaken bespreken. In geleerde kringen hadden mijn ouders weinig vrienden. En zoo bleven we samen thuis, lazen veel, hielden kunstbeschouwingen, ontwikkelden ons, ik zou haast zeggen, bewust. In de natuur groote wandelingen maken was een genot. Sport bestond zoo niet; die is nu dikwijls voor jongelui een doel op zich zelf. Bij mijn ouders werd dat alles te samen ondergeschikt gemaakt aan een centraal doelpunt: “m e n s c h w o r d e n”.”
In 1876 is er bij de bewoners kennelijk behoefte aan enige modernisering. De achttiende-eeuwse klokgevel wordt naar neo-klassicistische mode gewijzigd in een bepleisterde lijstgevel. Ook de tuinmuur tussen straat en tuin wordt voorzien van bepleistering.
Latere lotgevallen.
Bij verkoop van het huis in 1880 wordt het koetshuis afzonderlijk verkocht om later verbouwd te worden tot woning. In 1903 wordt het huis aangekocht door de gemeente Groningen. In de tuin van het huis wordt op een grondplan van 220 m² een pakhuis van vier verdiepingen gebouwd met een zolder, een ingangshal, een trappenhuis en een kluisruimte. Van 1904 tot 1947 fungeert dit pakhuis als Bank van Lening. Het huis wordt woning van de directeur. De koepel en de druivenkas worden in verband met deze verandering verwijderd.
Gedurende de jaren 1947-1967 worden huis en pakhuis verhuurd aan een clichébedrijf.
Drie kamers in het huis, die door het bedrijf niet worden gebruikt, worden onderverhuurd aan studenten. Voor het huis is het een periode geweest van lelijke ingrepen, beschadigingen en verwaarlozing van het onderhoud. Gelukkig blijft wel de structuur van het huis intact en blijven ook veel 18de en 19de eeuwse interieurelementen bewaard. Na vertrek van het clichébedrijf blijven er studenten wonen in het nog bewoonbare voorhuis.
Begin 1976 verzoeken twee van hen – inmiddels afgestudeerd – aan de gemeente Groningen het huis te mogen kopen om het vervolgens te restaureren. Ambtelijke molens maalden ook toen erg langzaam: pas ruim twee jaar later – augustus 1978 – wordt de overname van het huis door de huidige bewoners een feit. In 1984 volgt de overname van het bijbehorende pakhuis van de voormalige Bank van Lening.
Restauratie.
Van april tot november 1979 vindt onder leiding van de eigenaren/bewoners de restauratie plaats door aannemingsbedrijf Jurriëns. In oktober 1979 volgt een positief besluit op het verzoek het huis te plaatsen op de lijst van Rijksmonumenten. Tot voldoening van de eigenaren wordt in 1980 door de rayon-architekt van de Rijksdienst Monumentenzorg de dan grotendeels voltooide restauratie positief beoordeeld. Zijn typering: “De restauratie is uitgevoerd volgens de beste principes van de Rijksdienst.”
De restauratie van 1979 had vooral betrekking op het dak, de dakgoten, de begane grond, de kelder en de zolder van het toen niet bewoonbare achterhuis. Ook in het voorhuis moest het nodige gebeuren en werden de keuken uit 1904 en de kamers op de begane grond onder handen genomen.
Verdere bouwactiviteiten.
Na afloop van de restauratiewerkzaamheden door de aannemer, voeren in de jaren daarna de bewoners zelf de afwerking uit: het schilderen van de vele deuren, van vloeren, wanden en plafonds, het behangen, kamer voor kamer.
Na de restauratie volgt het herstel van de tuinen en – na 1984 – het achterstallige onderhoud aan het pakhuis. Ook deze werkzaamheden voerden de bewoners grotendeels zelf uit, evenals vele werkzaamheden die hierna nog aan de orde komen.
In 1993 wordt de toegang naar het pakhuis verlegd. De al sedert 1904 met het huis verbonden ingangshal van het pakhuis en de daarboven gelegen voormalige kluisruimte worden dan van het pakhuis afgescheiden en bij het huis gevoegd.
In 1994 krijgt het huis opnieuw een koetshuis. Een voormalige smidse, gelegen ten zuidwesten van het huis, kan worden aangekocht en met het huis verbonden. Dit gebouw dient na grondige renovatie eerst als garage voor de auto, maar spoedig daarna als muziekkamer. Hier worden, in besloten kring, al bijna 25 jaar huisconcerten gehouden en andere culturele bijeenkomsten.
Het interieur.
In de jaren na de restauratie is er veel tijd en aandacht besteed aan inrichting van het huis. Alle kamers zijn behangen met papierbehang passend bij de beoogde sfeer van elk vertrek. Hetzelfde geldt voor de keuze van de kleuren van het houtwerk.
De zaal.
Het hoofdvertrek – de zaal – is gelegen aan de achtertuin. De schouw van de zaal is een fraai exemplaar van grijs marmer, in Louis-XV-stijl, met een schoorsteenstuk uit 1834 door de Groninger schilder Derk Jacobs Postma. Het in 1847 aangebrachte stucplafond was helaas al verdwenen. Er is nu weer de balkenzoldering van vóór 1847. De drie in de 19de eeuw aangebrachte tuindeuren waren gelukkig nog aanwezig.
De eetkamer.
In deze kamer herkent men het meeste van de periode waarin het achterhuis werd gebouwd. De betimmering van wanden en zoldering, de deur en de schouw dragen de kenmerken van de Louis-XVI-stijl, die toen de boventoon voerde. De in hout gesneden plafondstukken stellen vier kunsten voor: de schilderkunst, de bouwkunst, de muziek en de cartografie.
De keuken, de bijkeuken en de twee kelders.
De keuken van het huis bevindt zich in het zuidelijk deel van het dwarshuis, zoals dat het geval was in de 18de eeuw. Vanuit de keuken is er de toegang naar de grote kelder. In de keuken bevinden zich enkele fraaie tegeltableaus.
In 1904 was de 18de eeuwse keuken kantoor voor de Bank van Lening geworden en was een vervangende keuken gebouwd tussen vóór- en achterhuis. Deze keuken is thans bijkeuken voor schoonmaakwerk en voor bloemschikken.
In deze bijkeuken is nog de vroegere buitentoegang tot de grote kelder te zien.
De kleine kelder is in het voorhuis en is bereikbaar vanuit de lange gang.
De salon.
Deze kamer in het voorhuis is gelegen aan de zijtuin en heeft evenals de zaal drie paar tuindeuren. De kamer heeft langs de balken vrij zeldzaam stucwerk, wingerd met druiventrossen, vermoedelijk uit het begin van de negentiende eeuw. De schouw heeft hier een empire vorm die correspondeert met de tegenover gelegen ingang van de voormalige buffetkast. De vroegere bedstee is thans administratiekabinet.
De voorkamer.
Deze kamer is aan de straat gelegen en heeft divers gebruik gekend, van spreekkamer tot slaapkamer, later studentenkamer. Thans is hij één van de beide studeerkamers. In deze kamer bevindt zich een fraaie 18de eeuwse hangschouw met een schoorsteenstuk uit 1838 door de Friese schilder Otto de Boer. Achter de beddewand bevond zich een bedstee met servieskasten aan weerszijden. De wand tussen bedstee en inloopbuffet van de salon was verdwenen en is niet opnieuw aangebracht, zodat de beide kamers door het openen van de tussenliggende passage verbonden kunnen worden. Aan de straatzijde twee empire schuiframen.
De bovenvertrekken van het voorhuis.
Op de zolder van het voorhuis zijn twee eenvoudige vertrekken.Aan de straatzijde: een gastenkamer met bedstee, keukentje en badkamer/w.c. en kledingkast. Aan de achterzijde: één van de beide studeerkamers.
De gangen.
De lange gang van het huis – 23 meter – laat heel goed de overgang zien van de lagere plafondhoogte uit de eerste helft van de achttiende eeuw naar de hogere, die in de tweede helft van de achttiende eeuw en ook in de negentiende eeuw voor grotere huizen gebruikelijk was. Halverwege de gang bevindt zich een rococo fonteintje in wit en grijs marmer en met een zilveren kraantje. De deuren naar de gang zijn, evenals de voordeur, alle uit de achttiende eeuw en uitgevoerd met de gekwartileerde panelen van de Louis-XIV-periode. De zesruits glasdeur, achterin de grote gang, geeft een fraai zicht in de achtertuin. De w.c. bevindt zich in de zijgang. De zijgang – 9 meter – geeft toegang naar de zijtuin en leidt verder naar een hal die toegang geeft tot de keuken, naar de trap voor de achterzolder en naar het koetshuis.
De beide gangen en de hal zijn belegd met witmarmeren vloertegels met dito plinten.
De bovenvertrekken van het achterhuis.
Op de zolder van het achterhuis bevinden zich behalve overlopen, badkamer en w.c. ook twee slaapkamers. Eén slaapkamer is voorzien van een aparte kleedkamer, de andere heeft een bedstee.
De bibliotheekkamer.
Het meest zuidelijke vertrek van de eerste verdieping achterhuis is ingericht als bibliotheekkamer.
Hier bevindt zich een schouw van grijs marmer met schoorsteenstuk. De boekenkasten zijn in 1992 door Jan Boxem van grenenhout vervaardigd, in Louis XIV stijl.
Tenslotte.
Het bewonen van een oud monumentaal huis met zijn tuinen en bijgebouwen vraagt een daarop ingestelde manier van leven. Dit bewonen is niet goed mogelijk zonder de bereidheid van de bewoners aan huis en omgeving veel tijd en energie te besteden en daarbij ook de nodige geldmiddelen in te zetten. De stille harmonie van huis en tuinen, een oase van rust in de drukte van de binnenstad, schenkt hen echter tegelijk iets bijzonders, iets wat ze niet graag zouden missen. Met genoegen delen ze dat bijzondere zo nu en dan met anderen die daarvoor gevoel en belangstelling hebben.